2. MAAIKE HENDRICKX

14-11-2013 16:34

AMSTERDAM en de BELGISCHE VLUCHTELINGEN 1914-1915.

 

1. Enkele reis Amsterdam

Op 12 oktober 1914 vroeg de stationscommandant van Roosendaal per telegram hoeveel vluchtelingen Amsterdam nog kon onderbrengen. Het antwoord van het gemeentebestuur luidde: “Geen”! Op dat ogenblik waren er echter al 20.000 vluchtelingen in de hoofdstad. Op Zondag 11 oktober arriveerden tot laat in de nacht overvolle extra treinen in Amsterdam-Centraal. Deze treinen bestonden uit 45 wagons of meer en voerden telkens 2000 à 2500 mensen aan. De meesten kwamen uit Antwerpen en omgeving.

Toen duidelijk werd dat Antwerpen zou vallen, vluchtten de inwoners te voet naar de grens. Hun schaarse bezittingen voerden zij mee in dekens, slopen en kinderwagens, Totaal verslagen stonden zij in Amsterdam.

De Amsterdammers toonden zich op hun best. Daarmee maakten zij de uitspraak van Koningin Wilhelmina, die in haar troonrede van 15 september de eerder gedane belofte van de regering dat álle vluchtelingen welkom waren, meer dan waar.

Amsterdam had reeds ervaring met de opvang van gevluchte Antwerpenaren! Vier eeuwen geleden, in 1585, na de belegering door Parma en de eerste val van Antwerpen, klopten de leden van de hervormde en lutherse gemeenten van Antwerpen niet tevergeefs aan bij de Amsterdammers.

De stad had zijn goede naam in ere te houden!

2. Amsterdam: 8-15 oktober 1914, chaotische dagen.

Het Nederlands comité tot steun aan Belgische en andere slachtoffers, vingen de vluchtelingen op. Vanaf 7 augustus bundelde dit Comité, ook het Amsterdams of Belgisch Comité genoemd, het werk van de particuliere hulporganisaties.

Aanvankelijk zater er alleen heren in dit bestuur. Spoedig bleek dat vrouwen beter geschikt waren voor het uitvoeren van de opdrachten: met meer tact brachten zij op “passende wijze” onbekende gasten met hun gastheer samen.

De onderafdelingen voor Huisvesting en Kleding, die zich daadwerkelijk met de opvang bezig hielden, stonden deze oktoberdagen voor een haast onmenselijke opdracht! Op het registratiekantoor, in het gebouw van de Effectenbeurs op het Damrak, kregen de vluchtelingen koffie, brood en soep. De Centrale Commissie of de Regeringscommissie voerde de registratie uit. Door de collectieve inspanningen van de verschillende hulpverleners duurde het wachten op een onderkomen in een Doorgangshuis niet lang. Zij richtten grote lokalen, scholen en patronaatsgebouwen in tot onderkomen. Bedrijven, verenigingen en instellingen boden lege huizen aan en de gemeente grote loodsen in de haven.

Maar nog vonden duizenden mensen geen onderdak. Eerst wilde de minister van Binnenlandse Zaken, Cort van der Linde, niet teveel buitenlanders binnen de “Stelling Amsterdam”hebben. Water later hief hij zijn bezwaar op: voortaan konden ook particulieren vluchtelingen in hun huizen opnamen. Mensen van alllerlei stand en gezindte waren bereid om onderdak te verschaffen. In hun betrokkenheid bestond een hiërarchie. Vrouwelijke vluchtelingen waren meer in trek dan mannelijke. Veruit het grootste hulpaanbod ging uit naar kinderen, liefst verlaten of ouderloze kinderen. Veel kinderen zwierven langs de wegen en hadden hun ouders tijdens de wanordelijke vlucht verloren.

De Amsterdamse notaris Brands, die op vakantie was in de zuidelijke provincies, had gedurende de eerste weken van de oorlog dit probleem persoonlijk meegemaakt.  Thuis gekomen richtte hij samen met onder andere de arts Woltring, de Vereniging “Tehuis voor Belgische kinderen”op. Deze vereniging bracht nu een honderdtal wezen uit Antwerpen onder in een schoolgebouw van de Waalse Diaconie aan de Kloveniersburgwal. Het Burgerweeshuis leverde bedden en dekens. Veel gezinnen bleken bereid deze kinderen vlug op te nemen. Vanaf 5 november 1914 kon deze Vereniging bij Koninklijk Besluit rechtspersoonlijk optreden als voogd en beschermster. Onmiddellijk plaatste zij foto’s van de kinderen in geïllustreerde tijdschriften en maakte daarmee gezinshereniging mogelijk.

De Amsterdammers leefden intens mee met de vluchtelingen. Zij toonden een grote, soms overdreven sympathie, zij gaven dekens, kussens, kleding en speelgoed. Een spontane collecte in de omgeving van het Beursgebouw bracht 250 gulden op. Winkeliers boden voedingsmiddelen en zelfs geschenken aan. Artsen, tandartsen en barbiers verzorgden de vluchtelingen gratis en tot bioscopen kregen de Belgen vrij entree. Sommige kinderen kwamen ziek thuis omdat zij op straat volgepropt werden met snoep. En toen een dronken vluchteling geen toegang kreeg tot zijn Doorgangshuis, kozen de Amsterdammers, die niet vies zijn van een opstootje, onmiddellijk partij voor de Belg. Ook de dichteres Henriette Roland Holst raakte betrokken. Zij kwam naar Amsterdam om vluchtelingen, die onderdak zouden krijgen in haar woonplaats Laren, op te halen. Toen zij de vluchtelingen in de Bijenkorf bijeenzag, zo schreef ze in haar dagboek, deed het geheel haar denken aan de hokken van de wilde beesten in Artis. De gezinnen waren door hekken waarover lakens waren gespannen uit elkaar gehouden.

Aanvankelijk telde Amsterdam 70 doorgangshuizen. Na enige dagen werd een tiental wegens ongeschiktheid gesloten. Gas, water, telefoon en elektriciteit mochten aangelegd worden voor rekening van de gemeente.
Het ministerie van Binnenlandse Zaken zegde voor onbemiddelde vluchtelingen een tegemoetkoming toe: 30 à 35 cent per dag voor de volwassenen en 15 à 20 cent voor kinderen. De lokale besturen konden zich naar deze beleidsmaatregel richten. De barmhartige Centrale Commissie van Amsterdam declareerde echter gedurende de hele oorlogsperiode 40 cent voor een volwassene en 25 voor een kind.

Tom Gliechmann, leider van het doorgangshuis Herengracht 478, illustreerde de praktijk van de opvang in die eerste dagen met acht brieven die bewaard zijn gebleven. Deze brieven geven een aangrijpend verslag van de menselijke tragiek in deze oorlog. (TOM GLEICHMAN OPZOEKEN GEPUBLICEERD IN Amstelodamum?)

Reeds op 13 oktober publiceerden alle Nederlandse kranten een officiële oproep tot de vluchtelingen van het Antwerps stadsbestuur om naar Belgie terug te keren.
In een schrijven aan zijn burgemeesters had Cort van der Linde aanbevolen “zachte drang” uit te oefenen op de vluchtelingen om die terugkeer te bevorderen. De overheid wilde echter vooral de schijn vermijden de vluchtelingen liever kwijt dan rijk te zijn.

Volgens de hoofdofficier van Politie verbleven er op 19 oktober nog 7209 vluchtelingen in de stad, 5809 in doorgangshuizen of asylen en 1400 bij particulieren. Op 20 oktober, slechts één dag later, zouden dat er slechts 5834 zijn. Toch oefende Amsterdam in die dagen weinig pressie uit. Tom Gleichmann raadt zijn vluchtelingen zelfs aan om nog te blijven. Om uiteenlopende redenen keerden de Belgen niet terug. Vaak was het motief angst en onzekerheid voor de bezetter. In Nederland waren zij vrij en verzekerd van eten en onderdak. Maar ook wilden sommige vluchtelingen principieel niet dat de bezetter voordeel zou hebben van hun arbeid.

Op 15 oktober 1914 nam het gemeentebestuur de zorg voor de vluchtelingen over van het Nederlands Comité. De Centrale Commissie voor Amsterdam, met als voorzitter de wethouder van het Armwezen Dr. N.M. Josephus Jitta, hield zich voortaan bezig met huisvesting en kleding. Deze Commissie verrichtte haar werkzaamheden in de beneden lokalen van het gemeentelijk Beursgebouw. Een uitgebreid netwerk van gemeentediensten en verenigingen pakte nu de vluchtelingenproblematiek aan met meer administratieve ondersteuning. Zo zorgde de subcommissie voor Registratie en Repatriëring, in samenwerking met het Bevolkingsregister voor alfabetische naamlijsten en adreslijsten. Vluchtelingen, die bij particulieren ondersak hadden gevonden en geen gebruik maakten van “bijstand” kwamen in dit overzicht niet voor. Vanaf 21 oktober regelde deze subcommissie de gratis terugreis naar België.  Ook konden vluchtelingen, met uitzondering van mannen tussen 20 en 35 jaar, gratis naar Engeland oversteken. H.J.A. Simons de Ruyter, commissaris van de Rijkspolitie, hield toezicht op dit gebeuren.

De eindverantwoordelijkheid voor het vreemdelingenbeleid lag bij de burgemeester van Amsterdam, Jhr Mr.Dr. A. Roell, en de dagelijkse verantwoordelijkheid bij de hoofdcommissaris van politie. (Hordijk?) In de praktijk hoefden zij zich nauwelijks met het vluchtelingenprobleem te bemoeien omdat de hulpverleners de opvang regelden volgens de voorschriften van het ministerie van Binnenlandse Zaken en volgens de wetten van de gastvrijheid.

3. Amsterdams goede naam in het geding.

Op 17 oktober verbaasde de Minister van Binnenlandse zaken de Centrale Commissie met een circulaire: voortaan mochten vluchtelingen, die tussen 8 en 11 oktober in Amsterdam waren beland, niet meer naar plaatsen buiten Amsterdam gebracht worden.
Er verbleven toen ongeveer 6000 Belgen in de stad.

Nog verbaasder reageerden de leiders van de Doorgangshuizen op de circulaire op 19 oktober van de Centrale Commissie. Zij moesten hun gasten snel overbrengen naar de loodsen op het IJ-eiland en de Handelskade. In de brief werden economische en hygiënische redenen aangevoerd. Maar ook bleek uit de brief de overtuiging van de Commissieleden dat de vluchtelingen sneller zouden terugkeren als ze hun huiselijke onderkomens in de stad moesten “inwisselen” voor een verblijf op een afgelegen terrein.

De vervolgcirculaire van 22 oktober bevatte nog preciezer voorschriften: voortaan werd alleen nog voedsel verstrekt aan de genoemde inrichtingen op de IJ- en Handelskade.

De verontwaardiging van de Amsterdammers was groot. De journalist van de Telegraaf vatte de circulaires als volgt samen: “D’r uit! Naar de loodsen aan de IJ-kade! Anders geen eten meer!” De pers concludeerde dat niet de Amsterdammers, maar Amsterdam zich moest schamen! Het was beter geweest om de mensen eenvoudig over de grens te zetten dan de schijn van gastvrijheid op te houden. Verontrust door de vele kranten-artikelen over de onmenselijke toestanden besloot Dr. Van de Tempel, fractievoorzitter van de Sociaal Democraten in de gemeenteraad, zelf een kijkje te gaan nemen in de loodsen van het oostelijk havengebied. Daar verbleven 3083 volwassenen, 630 kinderen en 180 zuigelingen.

Op dinsdag 27 oktober bezocht hij deze loodsen. Zijn verslag loog er niet om: mensen lagen op cementen vloeren of op stro. De sanitaire voorzieningen waren beneden menselijke normen. Hij vergeleek de verblijven met landverhuizerskampen. In de gemeenteraadsvergadering van 19 oktober volgde dan ook zijn interpellatie over de “loodsen-affaire”. Om zijn snelle ingrijpen te verantwoorden beriep Jittas, de verantwoordelijke wethouder, zich op brieven van “verschillende leiders van Doorgangshuizen; zij signaleerden dat de situatie er onhoudbaar was. Onder druk van de interpellatie noemde Jitta enkele namen, namelijk van de firma Asscher en het bestuur van de Ijsclubvereniging. Zowel de firma Asscher als de Ijsclubvereniging ontkenden bij later navraag zulk schrijven. Verder onderzoek bracht de eigenlijke reden aan het licht: omwille van strategische en militaire belangen maakte de Commandant van de Stelling Amsterdam bezwaar tegen de verspreiding van de vluchtelingen in de stad.

De Centrale Commissie nodigde op 30 oktober de pers uit voor een bezoek aan de loodsen. Ondanks de verbeteringen bleef de conclusie overeind dat de loodsen veel te vroeg in gebruik waren genomen. Hiervoor bestond geen enkele noodzaak. Het gemeentelijk beleid kon zich niet helemaal van blaam zuiveren. Deze praktijken konden geen “zachte drang”  meer genoemd worden!

De toestand in de loodsen verbeterde daarna snel. De Centrale Commissie organiseerde een goede voedselvoorziening en een uitgebreide zuigelingenzorg.
Twintig onderwijskrachten, 8 Vlaamse en 12 Amsterdamse leerkrachten, gaven dagelijks onderwijs aan 700 kinderen. Tegen kou konden echter geen voorzieningen worden getroffen. Ondertussen werkte de regering met spoed aan de oprichting van grote vluchtoorden.

Tussen 27 november en 3 december vertrokken de bewoners van de loodsen, zeer tegen hun zin, naar het vluchtoord Nunspeet. De hele inventaris, dekens, strozakken en toiletinrichtingen gingen, na te zijn ontsmet, mee op de trein naar Nunspeet. Zelfs de banken en de schoolborden van het kleine schooltje.

4. De verdere oorlogsjaren.

Begin januari 1915 verbleven nog ongeveer 900 vluchtelingen in de stad. Een haast te verwaarlozen aantal op een populatie van 609.082 Amsterdamse burgers.

Deze restgroep kreeg de verhoogde bijstandsvergoeding van 40 cent per dag en behoorde voornamelijk tot de categorie van de “Pauvres Honteux”of de Stille Armen.
In de eerste maanden van de oorlog vroegen deze mensen geen steun, maar nu waren hun bestaansmiddelen uitgeput. Maar ook mensen die eerder steun vroegen en duidelijk van betere stand waren, behoorden tot de “Stille Armen”. Tenslotte mochten de zieken en gebrekkigen, ongeacht van welke stand, in Amsterdam blijven. Zij waren duidelijk niet geschikt voor een verblijf in een vluchtoord. Deze beschrijving toont aan dat alle vluchtelingen, zonder onderscheids des persoons, in Nederland werden toegelaten. Wel kregen zij later een verschillende behandeling.

Vanaf 15 maart 1915 werden ook deze beter gesitueerden, die niet langer in eigen onderhoud konden voorzien, naar het model-vluchtoord Ede gestuurd.
In de periode mei 1915 – november 1915 kwamen nog eens 939 Belgen rechtstreeks naar Amsterdam om werk te zoeken of ondersteuning te krijgen. De beter gesitueerden werden naar Ede gestuurd, de overigens naar Nunspeet.

De zware gevechten in de laatste fase van de oorlog brachten een nieuwe vluchtelingengolf met zich mee. In oktober 1918 was de Amsterdamse bereidwilligheid om Belgische vluchtelingen op te nemen, duidelijk afgenomen. Het antwoord luidde: “Niet, dan met greote tegenzin”. Toch stuurde de burgemeester op 28 oktober 1918 een telegram naar de Commissaris van de Koningin dat 3500 vluchtelingen geplaatst konden worden. Gelukkig zijn ze niet gekomen. Onder andere door gebrek aan voedsel werden de vluchtelingen buiten de grote steden gehouden. Belgen die na de oorlog naar België wilden terugkeren, moesten een paspoort met visum halen bij een Belgisch Consulair ambtenaar in Nederland.

Na 12 april 1919 nam de Belgische regering de kosten over voor vluchtelingen die om speciale redenen niet naar België konden terugkeren.

De centrale Commissie werd ontbonden op 28 juni 1919.

De gemeente Amsterdam heeft in totaal 427.889,25 gulden aan de Belgische vluchtelingen uitgegeven.

De dankbaarheid voor de opvang en het verblijf in Amsterdam blijkt uit de vele persoonlijke getuigenissen.